In huize Nelly, op de hoek van de Loolaan en de Hoofdstraat in Driebergen-Rijsenburg, woonde in de oorlog familie Lipnicki. Alle villa’s in de omgeving waren gevorderd door Duitse instanties zoals de “Gestapo”. De heer Lipnicki was Oostenrijker en daardoor na de “Anschluss” Rijksduitser geworden. Om die reden was hun woning niet gevorderd.
De huisarts van de familie, dokter Hardy, had ervoor gezorgd dat de heer Lipnicki om zijn (niet bestaande) reuma werd vrijgesteld van militaire dienst. Mevrouw Lipnicki was de dokter zeer dankbaar en bood hem aan dat hij in geval van nood bij hen kon onderduiken. Hij vertelde daarop dat hij een vriend had die moest onderduiken en vroeg of die bij hen kon komen.
Zo kwam de Joodse farmaciestudent Israël Groen bij hen inwonen, echter onder de naam Jan ten Hoopen. Doordat ze midden tussen de Duitsers woonden, is er nooit huiszoeking gedaan. Toch is Israël later opgepakt: nadat zijn verloofde gearresteerd was voelde hij zich niet veilig meer en vertrok naar een ander adres. Onderweg is hij gesnapt en naar concentratiekamp Sachsenhausen gestuurd.
Omdat de familie veel bezoek kreeg van neefjes en nichtjes, wilden ze niet vertellen dat ze een onderduiker in huis hadden. Als alibi werd gezegd dat er een Duitser bij hen was ingekwartierd die bij de Gestapo werkte. Voor die gelegenheid kreeg Israël de naam Heinrich Müller. Daar de familie zeker niet pro Duits was, werd Heinrich door de bezoekers als een spion gezien, die ze wel konden doodkijken.
Een van de kinderen had in Utrecht een slagerij, en als hij wat vlees meebracht dan werd erbij gezegd dat die mof er niets van mocht hebben. Opa reageerde daarop met te zeggen dat Heinrich nog zo kwaad niet was: “Ik heb pas nog een fles citroenjenever van hem gekregen”. (De ingrediënten hiervoor kreeg Israël van een studiegenoot.) “Die kan hij makkelijk geven opa, van ons gestolen!”
Hij had het daar begin 1944 best goed. Via de illegaliteit kreeg hij levensmiddelenbonnen en hij betaalde een zeer redelijk bedrag. Dokter Hardy had hem in contact gebracht met kapelaan De Bruijn, de rector van het nonnenklooster. Hij was hier eigenlijk de enige die wist wie hij was. Na afloop van de mis nodigde hij Israël dikwijls uit om mee te eten. De nonnen verzorgden hen beiden zeer goed. Als zij iets tekort kwamen, luidden ze de klok en dan brachten de boeren uit de omgeving voedsel.
Na het eten hadden ze altijd een gesprek met moeder overste. Zij en de portierster waren de enigen die mochten spreken. Op een zondag vroeg ze hem hoe hij heette. Hij antwoordde zoals hij gewend was, met “Jan ten Hoopen”. Daarop zei ze “Ik zal iedere dag voor u bidden”. Toen ze buiten liepen, vroeg Israël aan de kapelaan: “Hoe moet dat nu, zij bidt voor mijn vriend Jan ten Hoopen, op wie z’n boekie komt dat nou?”. De kapelaan antwoordde: “Onze Lieve Heer weet de intentie.” Na de oorlog zei Israël: “Misschien heeft dat me er wel doorheen geholpen.”